Verfijn de scherpstelling voor maximaal 30 objectieftypen. Gebruik alleen indien vereist. Wij raden u aan fijnafstelling uit te voeren bij een scherpstelafstand die u vaak gebruikt; als u fijnafstelling van de scherpstelling uitvoert bij bijvoorbeeld een korte afstand dan vindt u dit mogelijk minder effectief bij langere afstanden.
AF-fijnafstelling (Aan/Uit): Kies Aan om AF-fijnafstelling in te schakelen, Uit om het uit te schakelen.
Opgeslagen waarde: Verfijn AF voor het huidige objectief. Druk op 1 om het brandpunt weg van de camera te bewegen of op 3 om het brandpunt naar de camera te bewegen; kies uit waarden tussen +20 en –20. De camera kan waarden voor maximaal 30 objectieftypen opslaan. Er kan voor elk type objectief slechts één waarde worden opgeslagen.
Standaard: Kies de waarde voor AF-afstelling die wordt gebruikt als er geen eerdere opgeslagen waarde bestaat voor het huidige objectief.
Opgeslagen waarden tonen: Geef de eerder opgeslagen waarden voor AF-fijnafstelling weer. Om een objectief uit de lijst te wissen, markeer de gewenste objectieven en druk op O. Om de objectief-identifier te wijzigen (om bijvoorbeeld een identifier te kiezen die gelijk is aan de twee laatste cijfers van het serienummer van het objectief om onderscheid te maken met andere objectieven van hetzelfde type, aangezien Opgeslagen waarde slechts met een objectief van elk type kan worden gebruikt), markeer het gewenste objectief en druk op 2. Een menu wordt weergegeven; druk op 1 of 3 om een identifier te kiezen en druk op J om wijzigingen op te slaan en af te sluiten.